2
ver, heel ver en weemoedswiegend. ■— En wil je nu alles van me weten ? Alles van m'n leven nu en vroeger ? Van mijn eerzucht en mijn moed ? Mijn lafheid en mijn liefde ? Mijn passies en mijn dwalingen ? Mijn afschuw en mijn haat ? Mijn angsten en mijn droomen ? Mijn mijmering en mijn werk ?
Florence, liefste, levensdranken vrouw, Afrodite-kind, dat daar veraf van mij danst, in de zilverbegloeide schuimkolken van de zee, de eeuwige zee !
Kind-van-schuim, hoe zie ik je nu in naakte schoonheid !
Zie ik je niet dansen in zwier, als de luchtigste nimf op de blank-trillende schub van een waterlelie ? Hoe glanzen en beven je wazige vleugeltjes, verpaarlmoerd van bellenschuim.
Wat ijl en zwier-zacht wolkt je gewaad om je wond're lendenen als 'n nevelig spel van mistzilvrige plooiselen. Wat guirlandeeren en wiegen fijn de bloemen om je gouden haar, in den schitter van hun gekleurd vuur.
Wat schuifelt de gazen kleedage om de rankheid van je taille.
Kijk, hoe de vlinderwiek aan je schouders plots vergloeid van purpergoud naar amber, en hoe de zeegroene einder je golven toespoelt in loom spel.
Zweef je nu weg tussclien de zilvren wolkstoeten in die eind-looze luchthallen van blank lichtspel ? En daal je weer op de wei ? Zijn je wiekjes van goud-rood gaas, nu nat ? En je zusteren, nimfje, lief argeloos nimfje ?
Omjuichen zij de fonteinen met den zachten galm van hun zang ? Omkransen zij de bronnen en stil-glanzende rivieren met het vurig bloemenspel van hun haar ?
O ! wat 'n fijne zwier in armen en beenen ! Wat 'n blanke pracht van dansluchtig gebaar !....
Ja, ik zal je alles zeggen, Florence liefste, alles ! alles !
III.
Dit boek is voor jou, mijn kind. Ik zal er in tot je fluisteren, zingen en lachen.
Mijn ziel zal er in uitschreien en m'n verlangen in roepen