7
zich uit, versuft door het geroep, nu hij zelf geen handel had kunnen doen. —
Ze broeien op hun goed, die goocheme Durger-dammertjes. Zou zijn broer Karei temet toch een stooter meer durven geven voor de dikke jeinkoppen? In dat dunne goedje zag hij niks. Of zou hij op die dunnetjes weer avonturen als onderlaatst, toen er, na twee dagen en nachten doodvermoeiend zwoegen, voor den man, op negentig gulden handel, een daalder winst was overgeschoten? Waar zat Karei nou? Weer tusschen de meiden? Die zoete meidengek! —
— Hei Mop,____bonkte hem een aalvrouw in den
rug.... bi je leig? of hei je nog niks gehèd?____
tjonge.... je siet d'r uyt as 'n geschaure maur, sau piek-piender!....
Stijn keek Zwarte Aagie lodderig aan en slenterde met zijn handen op zijn rug, zonder boe of bah terug te zeggen, den langsten steiger op. —
Waarom piek-piender? .... dommelden zijn gedachten .... Omdat hij over zijn vuile boezroen een blauw
jasje had? — Lucht, lucht wou hij,____het stonk zoo op
de kaai. ■—
Achter de markt-hekken dromde al meer en meer volk aan, van Ruyterkade en onder de spoor-viaducten uit. Een vaal-krijterig licht trok er langs de lucht, aarzel-schijn van dag-nacht over het water. In de verte, bij het Tolhuis, bóven het donkere geboomte, braken zachte glanzingen van heel vroeg morgenrood het bleek purperblauwig azuur door. In de nachtstadsstilte en boven het zee-achtig spiegelende IJ-water, dat uitwasemend, telkens wisselde van glans-leven, klonk roezig-hol het karren-lawaai en sternmen-gerucht, als een gonzend krakeel, gedempt en dóórdaverend tegelijk. — Uit de verte van den Haarlemmerdijk, roesde lallend Zaterdagavond-gezang van dronken