EERSTE HOOFDSTUK.
[Na z'n gesprek met juffrouw Eva, laaide in Hein 'n hartstochtelijke vreugde los, die met alle zware levensdingen kaatste. Stilletjes kwam ie thuis, verdoken in z'n eentje en holde naar z'n grienig hokkie. Daar barstte 'n stameling van geluk open, die 'm mal maakte, 'm deed huilen, snikken, lachen, zóó onder-elkaar-door, 'm deed voortstormen en rondwar'len in één geluks-gedachte van-wat-'r-nou-gebeu-ren-zou; 'm dan plots razend oplichtte uit z'n geluk, neersmakte in één weemoedsstemming, uren lang, stil-bedrukt, luisterend naar wat er zoo raar-angstig-blij in 'm sprak en juichte, of spraakloos hield, in droom-wee gevangen, gevend nog dieper, tevreëner geluk, rustiger genot dan z'n eerste dolle vreugd. Op de fabriek werkte, praatte ie, schold of vocht tegen lammelingen en vuillakken. Met drie looiers op z'n kamer had ie gebakkelaaid, omdat z'm wilden meetronen, hinderen in hun roes, en hij niet wou, om niets ter wereld; toen had ie ze van zich af geslagen, éen voo£_ éen, zoodat ze ontzag kregen voor z'n ijzeren knuisten en z'n wil. !
Zelfs probeerde ie, in 'n stemming van smartmeelij, Bukkin, buur-man-maandaghouêr, man met gezin, eens te bepraten, nam 'm in bui van week-goeiige, half-dronkemansteederheid onder handen, en zei 'm, met vloeken en schijn-ruwheid, dat ie door z'n rottige leefwijze, z'n heel gezin verpestte, z'n vrouw en z'n kinderen. Schouêr-aan-schouêr tegen-elkaar-op, liepen ze, doorpratend, Hein vergetend eten en thuis, volgend één diep prangenden drang tot goed-doen, tot overstorten van geluk uit z'n overborrelende ziel in anderen, die ie zag wegzinken in zwijmel. Zelf kon ie niet veel aanbrengen tegen den alkohol-vloek, omdat ie'r niets van wist uit boeken; maar spontaan zei ie 'm, wat hijzelf gezien had, zoo i n 't leven, van z'n broer Jan, die al erger en erger zoop, en nou, als 'n afgemodderd zwijn, lag te reutelen in hoeken van stegen, thuis gebracht als 'n paars lijk, door nog vuilere kameraden. En rillender drong ie 'm 'n beeld op voor z'n verdofte, bange kijkers, hèm omdat ie'm gekend had als 'n goeien jongen. En dieper drong Hein op'm in, aldoor meer, in 't willen uiten van iets warms uit z'n ziel, in z'n smacht-