ARON LAQUNA 109
B a r u c h (hoofdschuddend). De gróótste pret! — Die in je verdriet deelt — dit is je familie.
Judith.
Wilt u me een oud hoofd opzetten vadertje? — U hebt me toch zélf gezegd: verloof je maar gauw? — Maar niet fijn voor grootmama! — Nou word ik tóch jonkvrouw Orobio Mendes Catella (vleierig). Hé pappie, toe... op één dag.
B a r u c h.
Wit op één dag?
Judith.
Jacques trouwen en ik trouwen — zusters en broers.
B a r u c h.
God kind, ik heb wat inders an me hoofd!
Judith (aanhoudend). Doén papaatje hóór... doén!
B a r u c h (verlegen-lacherig). Meisielief... meisielief...
Judith (hem van achter zijn stoel omhelzend).
Doén dot... dót... doén hoor? (Judith af). B a r u c h (zijn pijp instoppend)
Zóó leeft 'n mensch! — Gaat Judith trouwen met Raph, en Jacques met ze zuster Rosetje. — Nou gaan dié d'r uit — komt Aroon 'r weer in t