EERSTE HOOFDSTUK.
I.
Joden Jet gluurde schuw door haar grauwachtig voiletje naar het donkere trapgat waar Corry Scheendert in verdwenen was. Het grillige licht van den zilveren April trilde speelsch over de lei-daken en smalle trapgevels van groe-zele huizekes op de Korte Prinsengracht. ־ Zou de meid afdeinzen, mijmerde Jet, terwijl ze kregel en ongeduldig van de stoepen naar den smallen walkant drentelde, heen en weer, alsof ze telkens de schut-sluis in wou springen maar zich bezon en aarzelend terugliep. Joden Jet bromde iets kwaadaardigs in zichzelve. Die blonde sliederhiel, die Corry, had verduveld nog merg in haar knuisten. Van elk woord moest ze uitleg. Die wenschte haar ook een lang leven en een huis vol vlooien.
Joden Jet gromde boosaardig en gluurde telkens de donkere trapgang in. Over de Eenhoorn-sluis, de Haarlem-merdijkbrug, bonkerde zwaar rumoer van vracht- en sleep-karren en de paardenhoeven der zwoegende beesten stampten en glisten op de keien. Een alles onderdreunend lawaai snorden de trems er doorheen en plots stootte de heesche keeltoeter van een rennende auto zijn jachtigen zang door het volksgewoel. Joden Jet voelde in deze Amsterdamsche wijk zich niet veilig en rustig. Tegenover het wemelend verkeer van den Haarlemmerdijk lag dwars, de stille Brouwersgracht, hoog opgebuikt met haar brug- en poort-bogen, en daarachter, nog stiller naar de nieuwe stad toe, de Prinsengracht, overschenen tot aan de huisnokken met het lichte, eerste groen der lenteboomen. Boven het elkaar kruisend gewirwar van walkanten, hooge brugleuningen,