HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
dampte en in de Joden Amstelstraat van gevel naar gevel, dak naar dak henenloomde," enz.
Uit al wat er volgt is een innige weemoed te voelen die telkens je hart ronddoolt. Uit heel die beschrijving — in het psychologische deel zoo goed, in het plastische zoo slecht en fel-valsch — spreekt de teedre, droomrige Heijermans, sensitief en soms in 'n enkele visie massaal. Hij voelt die lichtende en schaduwende glanzen over de geteisterde jodenkwartieren. En als 't geen maniertje wordt, dan kan hij zoo raak-mooi, zoo klank-zuiver en zoo boeiend van veeg en toets de geziene dingen van menschen en stemmingen soms zeggen. Hoor den inhamerenden dreun in deze deskriptie:
„Glansjes horlogeketting knipperden zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen geslapt in betasten. Zönlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing (ik kursiveer Q.) op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op de vochtig glazende oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels."
Dat „heesch van weerkaatsing" is brutaal van zegging, 't Is 'n smeer, 'n durf, 'n tube-uitpersing, 'n woordsuggestie. Logisch ontleed is 't van