VIERDE HOOFDSTUK
I
Dien avond van het luidruchtig-zevendaagsche feest, buiten omgloeid van woeste fakkelenschijnsels, wierd Simson plots door een weemoedig-vroolijke bui overrompeld. Er klonk iets guitig-grilligs en geestigs in zijn trillend-diepe stem en er flitste tarting in zijn bedwelmenden machtsblik. De bruidswacht der dertig Phi-listijnen verzocht hij zacht-dartel, zich te groepeeren niet naar aanzien en leeftijd, doch naar de zwaarte hunner pronkgouden cierselen, naar de breedte hunner vinger- en oorringen. Van alle kanten viel er een stilte in het laag-duistere vertrek. Simson's eerste dronk, — gezegend blank water, verklapte hij glimlachend, — gold zijn bruid.
Ook hij, met bewogenheid, bezong de schoonheid van het hindevlugge meisje uit Thimnath. Hij noemde haar beschermend als lommerschaduw en haar adem geurig als kruidenzoet. Hij bezong haar zwartgouden sterrenoogen, soms vol van morgennevel. Hij bezong haar droomerijen en de verleidelijke bekoring van haar