56
Simson, naast zijn jonge vrouw, beefde van kruin tot hiel, onder den gouden hemel boven zijn hoofd gespannen. Koud doorrilde hem de ontroering. Hevig greep hem iets in dien kinderzang, en toch stemde het lied Simson somber en argwanend. Er duizelde een vreemde weemoeds-gedachte in zijn hoofd. Hij voorvoelde een list, een overrompeling in de duisternis, een vernederende overmanning van zijn heldennatuur in dit zoete lokken naar vriendschap van doodsvijanden. Hij besefte dat de Philistijnen hem wantrouwden en ook den Geest van Jehovah, die telkens over hem kwam.
Sichema weende en keek bekommerlijk naar Simson, den Hebreeuwer, en bang naar het witgedoekte hoofd van de stille, bleeke Zelalphonith op. Weer ging er slingergewijs een rij van blootvoetsche jonkvrouwen en jonkmannen in schitterwitte kleedij langs hen henen en bestrooide hunne hoofden en den gouden hemel waaronder zij stonden, met groen en bloemen. Zij zongen een allegorisch lied van de wassende maan en van horizon-lichten, die het lot van bruid en bruidegom zouden bestieren. Twee Moabietische meisjes, rinkelend van gouden en zilveren munten, sloegen daarop twee groote kromme zwaarden vonken-knet-terend tegen elkaar op.
Het stemde Sichema stil-gelukkig, dat zij geen bijwijven van Simson zou zien verschijnen. Want zij had in al klemmender verbazing vernomen, dat deze geweldige man uit Dan, nog altijd in kuischheid leefde.