II
Den eersten avond van het huwelijksmaal, brandden er kleine koperen luchters boven koperen kandelaren, en aan alle hoeken der bedekte zoldering wierden lampen ontstoken die glommen als gloeikolen-comforen. Het olielicht der pitlampen vlamde zachter nog dan het kronenlicht. Weeke en helle glanzen vloeiden ineen en een grillige optocht van spookschaduwen, vergroot tegen de wanden, sloop bij iederen deurdraai over boven- en beneden-dorpels naar binnen en naar buiten. Langs de bepleisterde menie der muren, schommelden schijnselen vol vreemde gloeden, die van zijvertrekken uitschoten naar de cederhouten zoldering toe. Een rij Thimnathsche, zingende meisjes ging slangekronkelend langs de gasten, terwijl zij onder gezang, nu en dan uit vischvormige fluitjes schelle giltonen zogen. In het Aschdotisch en in het He-breeuwsch zongen zij bruiloftsliederen en wild strooiden zij veldbloemen over de hoofden der gasten, uit korfjes die voor den boezem schommelden aan zilveren halsketentjes. Sterker jubelgeruchten juichten op. Uit de verte, achter de poorte van het binnenhof, klonken opnieuw in het avondduister, wisselstemmen van mannenkoren, trompetters en bazuinblazers, die in Simson kille huiveringen en wroegingsangst veroorzaakten. Hij hoorde heilig gezang erin, van zijn verminkt volk dat hem opriep achter heuvelen en bergen van Judaea.
Rondom de bruid drong saam een nieuwe groep vrouwen met tophs, kleine koperen, scherptonige