II
moeder. Had de Eeuwige niet geboden, onverstoor-lijk: ״Gij zult u niet met de Philistijnen verzwageren?" Al zijn bovenaardsche machtelijkheid dankte hij aan Zelalphonith, aan zijn liefste moeder. De geest van den Eeuwige was over hem als een aan-ademing van het heilige. Van zijn eerste luchtsnakken tot op dezen dag, had hij zich aan alle zwoele en besmettende driften ontwrongen. Hoevele Sichemietische vrouwen bij het spinnen en tweernen, waren hem niet toegetreden in een sluipende zachtheid van tred, met streelende handen? Hoeveel hadden niet in het geheim, voor hem den sluier gelicht? Van hoeveel wijn-gaardeniersters had hij niet de schoone, naakte lendenen gezien, op eenzame tochten door de woestijn en aan de kust, als zij zich onbespied waanden? O, hoe had de zachtheid van haar zoel-geurige huid hem gekweld; hoe had hij gestreden tegen vreemde en verbijsterende man-verlangens; tegen zwoelte en zinnelijk angstgeluk! Doch nu inéén, te Thimnath, stond de stikheete begeerte in hem op, onbeteugelbaar. Het volk Israël zou hij tot Richter zijn. Zijn drift naar maagd's bezit was één heimwee en als een bries in zijn ziel. Ook zijn drang om al den smaad en al de krenkingen van zijn volk, op de Philistijnen te wreken. Hij voelde zichzelf wondermachtig, ontzettend, als een geheel verdelgend leger, omdat Jehovah hem nabij bleef. Hij voelde zijn wezen een schrikkelijke, monsterlijke kracht toevloeien vaak, die vanuit het grondelooze kwam en tot het grondelooze weer terugzonk. Als die