JACOBUS VAN LOOY.
I.
Onder de z.g. tachtigers lijkt van Looy de merkwaardigste en heel stellig de meest individueele en kern-zuiverste werker. Hij is, om beurten, door zeer persoonlijke taal- en woordvormingen en door wrochtende verbeeldings-rijkheid, gecompliceerd als het lichtglanzende weefsel van een monsterlijk-ineengedrongen kruisspin; hij is onverhoed-visioenair door een plotsen glans uit de diepte der woorden opschietend; hij is even onverwacht realistisch als een uiterst gevat volkshumorist. Om zijn individualisme, in hoogeren zin, heeft hij bij alle soorten intellectueelen en geloofs-menschen, veel bewondering ingeoogst. En toch is er een onbegrepene eenzaamheid om hem heen gebleven. — De allergrootste fout bij de meeste van Looy-beoordeelingen, is m. i. dat men hem veel te uitsluitend als woordkunstenaar, en schilder van het uiterlijke, als treflijk beelder van het zichtbare, het visueele schilder-schoon voorstelt. — De massa verstaat hem niet; de enkeling doorgrondt hem
evenmin. Van Looy arbeidt ook geheel alleen om het
i