76
genoten en bewonderd te hebben, toch weer blijft staan, met innige genots-treuzeling voor arbeid van zooveel eenvoudiger, stiller leven ? — Omdat alle schoone dingen, van eenvoud of hoogheid zich toch altijd heffen tot het onvergankelijke.
Daar is bijvoorbeeld, een grijze cement-muur van een huis-achteruit, steengrof bepokt, leelijk en grauw, maar wijd gelegen aan een eindeloos landouw. De zon van laat-Januari met haar goud-mistigheid en zachten, krijte-rigen dampschijn gaat het muurvlak nevelig vergulden en ge ziet die, éérst grauwe massa, nu goud-brocaat, heerlijk trillend van vries-licht, toch mistig bewasemd als een tempel, ver, heel ver, en versluierd in een toon van wit rijp, sprokerig en ijl als een noordpoolsche luchtspiegeling ; een atmosferische kleurdroom, die verbijstert.
Ja, ik begrijp best, dat menschen, die de innerlijke schoonheid der kleuren en licht-schijnselen op zich zelf niet voelen, dien huiver van ontroering voor een rein of diep blauw, voor een geel-gouden ultramarijn, voor een oranje cadmium-vlam, voor een zangerig violet, een lichtend chromaat-groen, opgewondenheid noemen, leege vervoering, emotioneele dronkenschap, — een soort onmatige opgeblazenheid, verloopend in gekunstelde simulatie. En toch, ik zeg u, zooals de toon, de enkele schoone klank van een instrument, de diepe, niets-bedoelende schoonheid van een fluit-galm, de heerlijkheid van een