6o
lijken smaak, een zeker critisch vergelijkings-vermogen moet hij zich klaarblijkelijk bewust zijn geworden, vóór hij zich krachtig genoeg voelde, als richtend beoordeelaar, over tooneel en literatuur, op te treden.
Van Vloten's Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der 19de eeuw, van 1874, noemt reeds met lof, Jacob Nicolaas van Hall, spreekt van den ״zangerig begaafden kleinzoon" van den ouden Maurits Cornelis, zijn grootvader. Het dichtend talent van den jeugdigen Van Hall echter heeft, behoudens eenige vorm-argeloosheid, niets met poëzie, noch minder met zangerigheid uitstaande. — Ook Van Hall's metrische vertalingen missen klankplastiek, hoogere woord-gevoeligheid en zoetvloeiendheid van rijm. Vooral zijn vertaling Severo Torelli van Fran-gois Coppée. De verdienste van dit werk is kenmerkend voor Van Halls heel wezen: zijn onopgesmuktheid. Nooit werd deze man bezocht door valsche verhevenheid. Als chirurgijn liet hij menschen de tong uitsteken om hun gestel te keuren. Nimmer hield hij een na-peroratie over geweten en innerlijk, noch speelde hij voor propheet of apologeet. Van Hall, lijkt mij, kón zich niet opschroeven voor dingen die hij niet begreep; al misliep hij ook een pluimpje van schreeuwerige tijdgenooten die vooral het bewonderend bóndgenootschap wilden zien toenemen in groei. Wat zijn natuurlijk-en schoonheids-gevoel hem liet waardeeren, dat uitte hij rondweg; wat hem afstootte