56
lichtjes, die het oog omschijnen en er plots het diepste geheim van onthullen. — Zulke tranen schreide Helene Swarth. Bespot werd ze en gehekeld... Door welk soort van wezens? Meestal door valsche munters die de onechte glanzen van hun valsch goud niet opgemerkt zagen. — Haar gebreken en tekortkomingen moeten haar, in critisch werk, stelliglijk strak worden aangerekend, maar nooit zóo dat ze er zich ergerlijk gekrenkt door kan gevoelen. Welke zot zal een regendag verwenschen, omdat hij juist dien dag, onbespat-gelakte schoenen dragen wou ? Er zijn regendagen van een rustgevende, mijmerende en zachtstemmige schoonheid. — Nooit is een avond in zijn licht-leven mooier dan in zachten regen. En toch is haar werk niet donkerte en treurnis, nevel-mistigheid en levens-beklemming alleen. — Ze is een herfst-ziel. Heel het ritselende geheim van de suizende najaarsboomen heimwee't in haar zangen. Maar tegelijk de herfst-gloed. Het goddelijke eikengoudgeel ; het warmste en diepste rood •, rood van daliah's en wingerden. Het goudrood, de vlammen van den herfst, ze spelen en tril-tongen wijd en ver uit in haar liederen. Soms leeft ge in één schittering, éen felle trilling van kleuren, die toch het blakerende missen van den zomer. De zomer slaat zijn gloed laaiend neer en schroeit; de herfst weeft hem uit, speelt en keert zijn kleuren om en om en verlicht den hemel er mee. Vele van haar schoonste