43
Hij rag 't eerst het goudkleurig gespetter en de vuur-fonkels der exotische schoonheid. In genadelooze vaart draafde zijn ziel door wilde oorden, door mos-steppen en woestijnen, door metropolissen en om wereld-bollen. — Nu, na zêlf-leven, zien we dien stouwer staan, donker, dreigend, met zijn rug naar het toekomende. Nog is zijn schaduw-worp groot. Van ónzen geweldigen tijd doorleeft hij de sociale bekoringen niet. Hij trad terug, in den schemerkring der middeneeuwen, al bewoog zijn hartslag op het rhythmus van deze stonden. — De toekomst zal gericht over hem houden. —
Zoo gij den Satyr in hem hoort hinniken en spotgierend lachen, wreed en meedoogenloos; zoo gij den vernieler in hem hoort juichen tusschen woest genotsge-schrei in,.... gedenk dan óók den schepper van ״Zondagmorgen", en bezin dat deze diabolieke verachter, zoo vroom en roereloos het woord in ritselende bedeesdheid kan ommewenden als een non de blaadjes harer brevier ; bedenk dan, dat hij ons alle in een huiver van heiligheid ving met dit gezang. — Ook hij kan schreien, één enkele traan allicht op zijn sidderend gelaat, en zijn smart-oog den hemel zoeken als heiligen dit doen op een doek der gothieken. Ook hij op zijn wijs, is een taster naar de diepte der levensgeheimen.