LODEWIJK VAN DEYSSEL.
Een beeldstormer met zoet hart, een slechtend krijger, die, na moordend misbaar, het slagveld-bloed zich van de oogen ziet wegscheem'ren en op bezwijmde zomeravonden, in de zingende stilte, het nachtlied van de duistre zee beluistert. — Nooit heeft een wezen diéper beseft de zaligheid van alleen te zijn in den nacht, met starren-goud en eindeloos-wegwemelend azuur. En dan, over het donkre strandzand te hooren draven met dof hoevenrhythme, de witte paarden van visioenen-land uitgerend. — Minstreel en realist, romanticus en mysticus, zóó leeft Van Deyssel. Minstreel, in eigen-behaaglijkheid van zang, avondliedjes voor-zich-zelf dichtend in verborgen mijmer ; realist, in felle drift-ontboeiing, toostend met verschimmelden wijn; romanticus, in drang naar midden-eeuwsch ontroerings-leven; het, in goud-hel gedachten-licht badende denk-hoofd vol visioenen van heerschzuch-tigen pronk en middeneeuwsch gebeuren; de ooren gericht in bevende beluistering naar het geklank der jachthoorns; de oogen blindgestaard op de fonk'ling der tournooyen en de daverende blinking der ridder-kurassen; mysticus, in verheimelijking der zins-gewaarwordingen, door den