76
verknochte wezen als zij er niét, en toch weer een angstig-huiverend naderen als zij er wél was. Zoo een dwarse doedelzak, die maar één deuntje neuzelig uitzong. Zoo een Jan Labadie, die van den preekstoel in het gevang tuimelde!
En dat alles in het duizelig besef, dat zij niets om hem gaf en in haar wreede, hebzuchtige, daemonische eerlijkheid zich slechts van Peet bediende zoodra zij hem noodig had, of hem wegbrokkelde zooals zij het een leegen eierdop deed. Schaamteloos en genadeloos-openhartig bleef Corry, in haar vriendschappelijke onverschilligheid en onaandoenlijkheid tegenover zijn diepe en angstige bezorgdheid. Kon hij maar haar wispelturige grillen begrijpen en haar venijnige aanvallen of haar plotseling, teeder-aanhankelijk alles-hem-toevertrouwen met een zacht en zoet meisjes-stemmetje.
Corry speelde met haar eigen liefde-vermogen, omdat zij ook den grondeloozen en inschroeienden drang er niet van kende. Zij wist eigenlijk niet eens of zij wel ooit lief kón hebben. Vaak was Corry éven nieuwsgierig te weten van zichzelve hoe zij dén, in zenuwachtige opwinding en verlangen zou zijn, gelijk het een ander zou wezen: allereerst Manus Peet. Zij wou van Bad-Aap juist hooren, in over-intieme verinniging en onthulling van haar verborgenste gedachten, óf zij zich aan heimelijke uitspattingen durfde overgeven. De woorden ״heimelijke uitspattingen" beklemtoonde zij ironisch, zooals Manus ze zoo dikwijls sarcastisch te zeggen kwam. Doch dan inéén weer, met een dweepzieke kracht en toch teederheid tegelijk in de goudsteenachtige fonkeloogen, viel zij uit, Manus tegenover Peet-zelf sarcastisch nabootsend en aan alle inzicht ontvluchtend:
— Pöferblomme in de maneschijn ... waterverf Corry ... dun spoelsel! Spin tege pad ...
En dan schaterde zij.
Juist die onverhoede zwenkingen van haar dubbelnatuur, dol-uitgelaten, echt-argeloos, vleierig-kinderlijk of streng, standvastig en rijp alles in bezinnend zelfbedwang doorziend; leven-