48
en haar ironische vlei- en troosttoon hinderde en prikkelde hem dan ontzettend. Hoe bedeesder en bleuer hij keek, hoe vuriger en flonkerender haar bruingouden oogen tartend gingen tintelen. En soms inéén, wrang, stramde in al haar trekken het wreed- en koud-afwerende; zag hij een bloot-spiegeling van heel haar duivelsch egoïsme, terwijl zij eenige minuten daarvoor nog in lieve trouwhartigheid en innigheid met hem gesproken had. Dan was zij onverhoed veranderd in een onge-naaklijk schepsel, treiterend, spottend, eenzelvig, dat niets meer losliet van haar binnenste of alles kwaadwillig en onberekenbaar ervan verminkte; dat al het goed-menschelijke verachtte; met een grinnikend welbehagen, schimpend, verdacht-makend, de schaamtelooze speelde en ook Manus Peet op haar zag azen als een schuw-hongerigen galgvogel op afval. Argwanend meende Manus bij ieder van haar woorden dan, een stoot, een slag, een priem te voelen; meende hij dat zij, in grof-gesponnen list, ironische sarlachjes half verborg en half vertoonde, en heel zijn potsierlijk teederheids-gedoe alleen al met fijne vertrekkingen van haar heerlijken mond beschimpte. Dan raasde en vloekte hij in zichzelf weer:
— Het is stil, zaai haver ... sirool... 't is stil... spreek nou. Want soo ... soo ... wordt 't kat-en-muis-spel. Pófer-blomme in de maneschijn ... hoe ontkwam hij aan déze zoete schande?
II
Manus' pessimistische mijmeringen over wereld en menschen.
Vóór Corry's eerste ontmoetingen had Manus Peet de innerlijke zekerheid en de bijtende kracht gehad van zijn leer: mensch erger je nooit. Alles is waterverf en dun spoelsel. Het was de pijne niet, om je in het leven over iéts op te winden. Hij zocht liever de effene steentjes dan de wondende puntkeien.
Sirool: vent.