EERSTE HOOFDSTUK.
I
Hoe Jan Gouwenaar Manos Peet den bultenaar, zijn vriendschap opzegt in de Tuinstraat.
Manus Peet en zijn pijp hunkerden, al in den vroegen, wolke-rigen Augustusmorgen, naar de landelijke eenzaamheid van het Slotensche Jaagpad, vlak nabij het geheimzinnig-suize-lende, hooggelegen populieren-kerkhofje ״Te Vraag" en de koel-klotsende Schinkel met haar zilverend en dobberend golf-lichtspel.
Jan Gouwenaar, de oubollige zeerob, die alweer maanden den Jordaan doorzwalkte en zijn kostje snorde te water en te land, cancaneerde dronkemansachtig op het vermolmde, leuning-looze trapje dat schuin opkroop tegen het bleeksteenen stoep-ken-met-de-groene-wrakke-zitbanken van het krottig Tuinstraat-logement je „De Groote Vaart". Plots hield hij, onder schreeuwerig stemrumoer, Peet staande en snauwde hem quasi-ruziemakerig toe:
־ — Heé Bochel... b! je an 't barrele in 't somerbuitje? ...
Ik hysch de seinvlag van de stadswerf... sie je me prauwtje nie? ... ouwe pest van je!
Barrele of baddere: zwemmen.