EERSTE HOOFDSTUK.
I.
Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen, in blauw-zwarte glimmige klei, schoot ie rhytmisch-breed over, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z'n stompkorte graaf opwerpend in kracht-zwaai, al meer roestige brokken en plakken naar den omgespitten grond, die dichtgegooid lag boven hem. Grauw-grijze december-don-kering dreigde ; gier-felle wind, met er doorheen dwars gerafel van regen, bolde en loeide wijd-wild over het verre middag-land, dat vaal-bruin, en groezelig-geel, aan de kim vernevelde in toonloos grauw van winter-droef-doodscheakkers,grimmigverdoffend tegen verschimd-bleeke bosschages en hagen van ver-affe tuinderijen en bollenland. En zwaar-eindloos, laag, stond boven het akkerbrons gestolpt de wild-dreigende lucht-donkering, aanhollend wolkengrauw met al duisterder tintvegen. Hier en daar brokkelde gloedloos pluimgroen van boerenkool en prei, groen-vaal gerijd tusschen bollenakkers, die in vuil-geel dekriet schimmelden of bemorst lagen met boomstronken en zwaren takkenrommel. Flauwe silhouetten van grondwerkers en spitters kontoerden in wrongig-gebuk, schonkig-somber, in den woest-kalen omtrek van het grondbrok dat Dirk bewerkte. Zwaar-melancho-lisch loomden van ver hun lijfbewegingen en starre armen-heffing in het stugge druillicht, dat al droeviger door-donkerde over de velden. Schonkig-gespierd, met zweet-vet op roodbruin gezicht, schoot Dirk over, al hooger boven 'm, al dieper
i