VIERDE HOOFDSTUK.
I.
Ant bekeef Mooie Karei bedeesd-zoethartig. Haar schuin-opgetrokken oogen loenschten schuw naar al zijn bewegingen.
— Lus je nog boontjes ?... schertste Karei smadelijk terug, nu hij plots van zijn schoonzuster zooveel fliemerige verwijten te hooren kreeg.
Ja, toch, tóch hield zij vol,... ze wou er met haar kop meê door: hoe kon hij, gisse Karei, zoo oliedom zijn om te meenen dat zijn vleeschelijke broer Thijs, wanneer hij vrij spul had met negocie-centen, daar niet roerig onder zou worden?
— Die leeleke fluitketel, die peeser-mit-de-flik!... schold Karei met neerslachtige stem.
Hoe kon Karei verwachten dat Thijs, die wandelende ziel, inéén al zijn streken zou hebben verloren? Wat een licht-geloovigheid.
Ant zuchtte zwaar.
— Goejemegranes... an soo'n poetsdoos hei-je lang... 13 je da geseid wese!
— Werom gong je mit soo'n ketrolblok ook haai op de tip-top ?... viel sarcastisch Karei uit.
Ant draaide bij; smeekte Karei niet hier op te breken.
Peezer-met-de-flik: gokker; grove en listige kaartspeler. — Haai: goed. — Tiptop: fotografie van pas-getrouwde paartjes. —