58
pad ansette!... dolde Karei... Hij is d'r kepleet 'n baardaap.
Plots shimmy-de Karei op fluit- en mondorgeltjes-spel van een jochie en een Janmaat, snel den ruchtigen kring af, tilde Blonde Riek weer hoog boven zijn hoofd, dat haar rokken wijd uitzwaaiden en ving haar weer in zijn athleten-armen schijnbaar gewichtloos op. Toen greep Burk driftig naar zijn pet en strak-ernstig ging hij rond, in half-schuwe bedelarij.
— Feur Aal-Mie uit de Kromme, dames en heire!...
Goochelsnel, om aan te sporen, gooide Karei zelf een gulden
zijn pet in en ook uit stille deernis met de stumper, die zoo moederziel-alleen lei in haar krot, op de zonnige Pinkster. Dat uitgestootene verdriette Karei het meest. Hij had Mie Zoo vaak geholpen, zonder anderen een woord er van te reppen! In zijn vischboekje stonden nog acht manden makreel, tien manden garnalen en spiering, om-en-de־bij nog een post van zesenveertig gulden open, vlak onder twintig pieken van Ka Schellevisch, voor vijf kisten aal en tweehonderd pond bot. Daar had dat weduwvrouwtje hem ook nog nooit een spie van teruggegeven. En toch moest hij verloopen handeltjes, zijn eigen borgers en uitzwendelaars aan den Afslag verantwoorden. Maar dat goede wijfje lei nou zoo kniezerig, met een spok blerders om haar heen. Was toch geen beroeps-werkelooze. Oele!
Alle buren offerden in stille ontroering. Alleen Sien Gasmuntje verzette zich, wrang en gekrenkt.
— Bi je 'n haartje!... viel het wijf grof-nijdig uit.
Opvliegende Karei beefde van woede.
— Hei jij weer 't waurd, nachtjakkie ?... Ik bin hardstikke misselijk op je!... Iksegmaar... je bin de skoonste ochend-en afondster fan de Willembeis... 'n wijfie sacht as 'n sallefie!
— Siene-hoïi-me-fast!... zong uitdagend het volk.
— Halfe gare brasem!
Karei, met groot vertoon ,en wijd gebaar, hoonde:
— Kijk gastéééé... die Iteliaansche senerita, die kakel-bek, ... da bolgewas... hep d'r fan faure en fan achtere gelijk glad!...
Spok blerders: troep huilers. —