497
Het Dwarsstraatje lei stil in de sneeuw, en nu en dan uit de verte klonk er gekrijsch, brullend zanggelal of een ver geroep.
Plots scheen de benedendeur opengetrapt te worden in wilde drift; was het als klonk er verward geschreeuw en dronkemanstaal en een val van houten blokken, dof op elkaar geworpen. Mooie Karei strompelde binnen met smak op smak.
Van de Lijnbaansgracht af was hij de kroegen ingewipt naar de Lindengracht; tot hij vlak bij de Dwarsstraat aanlandde. En toen, in een schemerig bewustzijn van zijn vroegere woon, wankelde hij geheel besefloos bij Ant binnen. Hij zag er verschrikkelijk uit, bemodderd en beklodderd, zijn armoedige broek gescheurd en gehavend, zijn morsig hemd open aan den hals, vol spetten, bloedvlekken en smeer. Hij bralde, lalde en zong weer met kwetsend-rauwe stem: Mooie frouwe hei-je nooit alleen... Mooie blomme gane fan je heen...
Zijn oogen staarden laveloos en zijn adem riekte walgelijk naar drank.
Toen hij inzwaaide, met kou van nacht en sneeuw op zijn ontredderd lichaam, en in het donker beneden-vertrekje niemand zag, waggelde hij vloekend en spottend het draaitrapje op.
Er sloeg een schrik onder de Kerstvierders boven. De kindertjes om den kaarsenboom verschrompelden van angst; ze drongen bijeen, nieuwsgierig, benard, onder bibberenden indruk van vreemde verhalen uit den geheimzinnigen stal met de wonderlijk-beschenen herders en over het verre Bethlehem.
Meer dan een jaar lang had Karei Ant niet gezien; ook Al ie en Greet zagen hem, na zijn ellende, weer voor het eerst. Ant die krijten wou, schrok zoo vreeselijk| dat haar kreupele voet in verstijving natrilde.
Er viel een verstomming over al de menschen. Alie bekeek haar Oom met een rillende ontzetting en begon zwaar te huilen. Greet sidderde en kroop terug als voor iets afzichtelijks. Mooie Karei 33