495
vogeltje, dat als over een nest van dood groen en het knetterend uitspatten van gouden kaarsjes heenzweefde.
— Neturelek kê je dat haure, blauwoogie... ajje nou maar effetjes soet bin...
Blonde Alie, vlug, slank, rad, sprong weer bij. Haar heiazuren oogen schitterden opgewonden.
— Motte jullie... motte jullie heel, heel goed luistere... aars haur je niks.
Snel zonk ze weg. In het donker neuriede Alie, met rein kinderstemmetje, heel zacht een volkswijsje en de kooters luisterden met open monden...
Corry achter Ant's stoel, in de schaduw van het groezelige gordijntje als weggezogen en leunend tegen de bedsteê, onderging een zilte ontroering. Zij zag welbehagelijk den boom met zijn lichtjes zoo sprookjesachtig-schemerend in den weeken goudgloed, en in het geflonker den opgetooiden spar met zijn kleurtjes en glansjes, dat zij er geen oog van afhouden kon. Het liefelijke en argelooze er in, bracht haar geheel van streek. Ook Corry herinnerde zich weer haar catechisaties en al de Advent-gebruiken. Ze herinnerde zich een vroegere Kerst en eens op school, een strengen meester, die haar had voorgehouden:
— De Kerst is mooi... maar je krijgt alleen vrede met God als je vijandschap hebt tegen Satan.
En ook zij had een popelend en weemoedig-weifelend geluk doorleefd bij de Kerstvreugde en het heilige licht, dat zoo grondeloos maar, uit zichzelf uitscheen. Tegelijk was er iets zacht aan het kermen en bezwijken in het diepst van haar verlangende ziel; voelde zij een wrange bekoring in dit liefelijke... Zij had nu veel van Mooie Karel's schrikwekkende vernietiging gehoord, van zijn onmenschelijke verschooiering en van zijn misdadige broederschap met den valen Frans Poort. Zij had gehoord, dat hij met de vuilste en liederlijkste dellen leefde en dat hij er uitzag als een schim. En toch voelde Corry een soort van geluk dat zij hier was, in het kamertje waar hij vlak onder had geslapen en waar de nü bezetene met zooveel ruchtige buren over haar had gesproken. Zonder het te