455
drieste grapjes met den onbevalligen zuiper, met den dronken, zinneloozen Karei van de Willembeis, den gevaarlijken woesteling van vroeger, die nu beefde voor het dofgajes, voor al wat poedel heette, en ronkte in een weeë verdeemoediging.
Uit de schaduwende onheildiepte van de lage kroeg klonk plots, tusschen het krijschen van een kleurig-opschimmenden papegaai, een mannenstem boven het dans-geroezemoes uit, luid, zwaar, gebarsten van spotklank: Wie maak mijn los 'k Heb mauje oal... Se binne dik En kelessoal...
Een jeugdig diefje met zilvergrauwe oogen, kiksmorig kwebbelde, de stem hol als een borrelende regenpijp:
— Reken-maar... fan Kareltje... as dat-ie afgelaje is... Komp fan de jepper... Nou kan ie nie meer anpronke!
En weer vielen snoevende apachen in, verhit van lusten om Karei al erger te krenken.
Een platte vetlok voor het roode gordijn proestte:
— Flens likt-ie nie onder se gassie.
— Hij hepper se eige soetjesan geflest!
— Mö je n'em nagefe... hij kruipt veur de sabeltjes en gummiekwaste...
— En faur de adjes-op-post, asse de frijertjes waarskuwe!
— Asse petreléem schenke, Stompneusie!...
— Burrekie... Burrekie... hij drijft op se kurrekie... kurrekie!...
— Hij skreeuwt Sekkie Neus na... ses cente 'n bak mit skol...
— En hij wordt op se wenkbrauwe bediend!
Karel's kaken beefden hevig, maar hij bleef droef-bedaard, in martelend zelfbedwang, strak staren naar den grond, al worstelde hij van binnen tusschen angst en woede.
Toen eindelijk ook Frans Poort op Karei krenkend-grof begon mee te schimpen, in een dooreenschakeling van gemeen-
Beis: straat. — Dofgajes: politie. — Poedel: agent. — Kiksmorig: onbevreesd. — Afgeladen: stomdronken. — Jepper: jenever. — Flens: melk. — Gassie: petje. — Geflest: bedot. — Adje-op־post: politieagent die roofholen bewaakt. — Vrijer: slachtoffer. —