350
gisteren, overmorgen, eergisteren... Alles, alles,... tijd, uur, wisseling van morgen en avond, verzonk in de vreeselijke, uitgegrauwde stilte en in de verstikkend-plettende eenzaamheid. Hij mocht niet spreken met zijn medegevangenen en zij speelden stumperig-idioot stommetje tegen hém. Hij mocht zijn tronie niet vertoonen aan gemeene boosdoeners als hij, en die ontuchtige misdrijvers naast en tegenover hem, in sombere cellen zuchtend en vloekend als hij, mochten hém hun bakkesen niet laten zien. Frans snakte ontembaar naar ruimte om zich heen, naar licht,... maar het bleef schuw snakken. Er bestonden immers wraak en vergelding! Hij sjokte maar weer doodelijk-triest en uitgemergeld van suffe, loome vermoeidheid, op eenzelfde uur naar de luchtplaats, en tot gast sloop met hem mee... de waanzinnig-zacht-mompelende Eenzaamheid. Zoo, langzaam, voelde hij in zijn hersens een vreemde, kronkelende en knellende benauwing rondsarren. Zeker, hij moést werken, zijn celvloer dweilen,... zijn kleeren herstellen, ... maar hij kón niet! Zijn levend-verlangend lichaam zat rusteloos te kwellen en hem treiterend te hinderen. Hij zou voor zijn misdaden zware, onmiddellijke afstraffing berustend hebben aanvaard; wanneer het moest, de pijnlijkste mishandeling en geeseling. Als hij daarna maar zijn menschelijke vrijheid had kunnen behouden; als hij daarna maar weer had kunnen gaan en staan waar hij wilde en geen kerkerlucht behoefde in te ademen.
Onder deze opsluiting, deze breking van zijn jonge-mannen-kracht, brachten andere dagen hem opnieuw tot een dol-op-schuimende woede of tot een schreiende kramp van ellendebesef, dat hij zijn marteling niet meer dragen kon.
In de cel was hij eeuwig, eeuwig, om te gillen,... met de eenzaamheid saam. Die eenzaamheid juist was het allervreselijkste; was veel erger dan zwart, zuur brood en water. Van den morgen tot den nacht sloop de eenzaamheid om hem heen. Er was een akelige, bange dreigstilte in heel het groote gevang, in het huis der kruipende schaduwen. Er