26
arremoei,... en nou tof in het kissie het binke wijfie.
Alie had zich een bloemstrik om den hals geknoopt van groen bloempotten-papier. En het kind vertelde zóó, dat ze allemaal Krisje van der Woude als levend vóór zich zagen verschijnen. Kijk, daar gong Krisje, met haar zwarte kapje en haar schuddende keelbanden, haar effen zwarten rok en haar witte jakkie, waarop de roode kralen fonkelden. Guns, zooals Alie het deed, was het compleet een brok teneel... Die had er nijs! En zoo vertelde Alie van alle gebeuren en alle schandalen uit de groezelige buurt en hofjes. Ant rilde er van. Aju,... dat niesse kón vrij beneden maffen... En dan, de kornuitjes sliepen toch óók beneden. Nee... Ant kón Mooie Karei geen verraderlijken por geven met lasterlijken en ronkenden achterklap. Want hij was een opperbeste kerel voor haar en voor haar kroost. Zijn laatsten spaander schoot hij uit, als hij zag dat ze maar éven grienden. En zijn meewarigheid met haar kreupelen poot! Hij redderde bij buien soms alles; hij schrobde voor d'r,... hij... die knappe kerel,... en hij maakte de koffer op as niemand neusde... die goeierd! Het was zonde,... keek Thijs óóit naar haar om, in zijn wraakzuchtige minachting voor al wat ziek of gebrekkig was?
Ant zuchtte en de warme adem van Thijs' beblies en bekriebel-deheet haar koonen. De broeische, muffe koffer leek te walmen.
Thijs droomde benauwd en perste er angstig uit:
— De bel Ant... hé... Schele Ant, de bel... faur de Afslag... haur je?.. De Urrekers.. de Urrekers faur de loods!... Minse... lekker vissie!...
Hij schopte tegen haar kreupelen voet, in zijn dwarrelende droomjacht.
— Hou je waffel, of ik slaan je je nek in!... gromde Ant, nijdig van pijn.
Hè... toch even uitblazen. Pinkster... Pinkster... gonsde het zacht door Ant heen. Voor een paar dagen althans, nijp-zorgen weg en kommer om Greet... Alie zou
Bink wijfje: goed vrouwtje. —Nijs: durf. — Spaander: duit. — Kol'fer: bedsteê. —