339
— Gij en zijt onrustig in uw vel van al de leute, hé Karei?... zong Greet's stem een weinig koel-ironisch, toch nog bekoorlijk-zedig en zacht.
Karei begreep nauwelijks het gehoorde. Alle besef van het werkelijke ontzonk hem. Hij zag nou al het karbonkelend goudgloeien van Corry's oogen. Hij gromde maar in zichzelf:
— Corry weer bij d'r olmse!
Even sneers, schertste Greet:
— Gaat haar te peerd tegemoet, zulle!
Karei ineen bewust, schrok van Greet's afgunstige sternscherpte. Hij wou uitvallen, doch hij stotterde alsof het puntje van zijn tong was overreden.Toen kreeg Greet medelijden en snel zei ze:
— Och jong... Corry komt seffens, ... houde-ge maar stillekens!
Dat wierd Karei te kras. Hij durfde niet eens meer naar den overkant kijken, uit angst dat hij plotseling Corry's oogenlicht zou zien. Misschien had ze wel geroojemd. Oele! ... Hij kwam zóó van de markt, zoo onopgedoft van de Lindengracht... met een schuit bier in zijn mik. En nou inéén de volle mep... de honderdduizend! Neen, dat ging hem te gauw, te overrompelend. Het geluk maakte hem akelig bang. Hij zou stikken, als hij haar inéén zou zien en poekelen. Oele! Zou zij hem wel aanspreken? Nou moest hij maar niet zijn kousen verzolen en zichzelf bedriegen. Zij was zoo een fijne madam van den rijkdom geworden, zoo gekloft, zoo grandig en zoo door-en-door veranderd. Niemand kon meer een pluisje op haar gedrag ontdekken. Dat wist de heele buurt, ijskoud. Zij was goed geworden voor haar evennaasten. Maar nou moest hij ook niet wegloopen voor haar, al gaf ze hem ook een stomp op zijn behangsel! Wat gaf het nou, of hij 's morgens de koeien melkte en een uurtje later de emmers omschopte! Corry was een heel andere dame dan Greet, al wiesch die ook wel honderd maal per dag haar blanke handjes. Greet was zoo een half-balans uit-kruipsel uit de Jordaan en uit de vreemdigheid. Ze sprak
Olmse: ouders. — Geroojemd: gezien. — Onopgedoft: slecht gekleed. — Poekelen: spreken. — Stomp op zijn behangsel: klap op zijn wang. —