niet opheffen, dat Mordechay alle tegenmaatregelen onder zijn onderdanen mocht toepassen, die hij voor verweer eischte.... Uitgeroeid zouden worden, uitgeroeid en geplunderd, ook van kind tot grijsaard, van meisje tot vrouw, al degenen die de Joden wilden uitroeien en uitplunderen op den dag van het bloedbad, den dertienden Adar.
Mordechay verrees voor de schare, in glorie en eer, als eerste staatsdienaar van Ahasverus, doch in de verborgen diepte van zijn ziel bleef hij God's geringe dienaar.
Nu werden de daden van Esther en Mordechay, schoon afwering van onheil, nood en gevaar, zélve tragische vergeldingswoede der Joden; een vergelding welke in de oogen van den droomrigen knaap, die de Puriem-legende in zoo bevende verrukking iederen Adar herdacht, een heilige verzoening had moeten zijn.
92