Oppervrouwenbewaker, vóór ,s Konings heilig aangezicht te verschijnen. De mooiste maagden uit alle oorden trokken naar den Opper-harembewaker, in sidderende hoop, gekozen te worden als gemalin van den almachtigen Gebieder Ahasverus. Onder al deze jonkvrouwen, edele, en onedele, getooid in verblindende weelde, in purper en goud, bewoog zich één ongecierd, rank meisje, het gelaat verborgen onder zwaren sluier. Doch in haar gestalte en in haar gang vertoonde zij iets zóó wonderlijk-aantrekkelijks en iets zoo lichts, zoo iets vrij's en bevalligs, en haar ingetogen gebaar was van zulk een kiesche gracie, zoo teeder en voornaam en stil-fier, dat de Opper-harembewaker Hegay onverhoeds haar sluier lichtte. Hij ontroerde zeer. Vuur en tegelijk glans lichtten in deze amandel-vormige oogen. Een schoon gelaat keek naar hem op, zacht glimlachend van aarzelend geluk. Hegay, al dadelijk, begreep dat dit glanzend-zwartlokkige meisje alle anderen verre overtrof. Zij heette Hadassah, (Esther). Zij was een Joodsche maagd uit Judaea, een nicht van Mordechay; Mordechay, haar veel ouderen neef uit een voornaam Joodsch geslacht, eens gevankelijk weggevoerd in ballingschap, door Nebukadnezar. Hij noemde zich
70