I
Hij was een vermetel minnaar, een fel-be-hendig sluiper en een roover op fluweelen pootjes. Hij bleek de schrik voor katers, katten, muizen, ratten en vogels. Met gedruischloozen stap sprong hij alles wat hij hebben wou, dwars voor de schenen. Nooit zag ik zulk een prachtig dier, omgeven door een en al zwijgende geheimzinnigheid. Hij was stil, zeer stil, zeldzaam hardvochtig en stoïcijnsch in het pij n-verduren. Zijn cierlijke en elegante schoonheid werd slechts overtroffen door zijn arglistig vleien en zijn liefkoozende teederheidjes. Vier weken oud, gek-speelsch, verscheen hij het eerst bij ons thuis.
Toén al was hij een heel bekoorlijk katten-kindeke, van een verbluffend-onnoozele roekeloosheid. Toén al was hij de vertroetelde lieveling der dames, van het menschelijk en niet-menschelijk geslacht. Zoodra hij ons huis betrad verrichtte hij al dadelijk een reeks kluch
5