idioot en stumperig niemendalletje mocht worden gescholden. Want hij, stom vleesch, bloed-jonge kerel, voelde en begreep zoo goed als niets van al het nieuwe dat hij zag. Het lag niet in zijn aard, cynisch te spotten . . . Integendeel, Fred kreeg schaamte over eigen luchtledige onbenulligheid. Maar hoe moest hij die krij-tend-roode, vloekend-gele en brandend-blauwe flakkeringen van landschappen en schrikkelijke gedaanten verstaan? . . . Waar moest hij lucht happen in die mathematisch-gecon-strueerde blokdoozen-atmospheer? .... Hoe moest hij, ondiepzinnige en natuur-gevoelige) kluchtig-zinnelooze, anti-podiek-huppelaar, zich door den wirwar en het bliksemen van kleuren, door halve en driekwarts lichamen, vrouwparen met hoofden als nijptangen, vliegwentel-gezichts-motoren of door verf moppen als gele bijen doodgedrukt op het doek, hoe moest hij zich door lavendelwater-geuren en schellen cinema-gloed heenslaan? . . . En toch voorvoelde hij, beunhaas, onder de hyper-modernen de geheimzinnige knapheid van hun geesten; verbluften hem die omverwerpers, die trompet-loeiers, die hun op-stands-klaroenen hel hieven in de ruimte. Fred had altijd in verheerlijking naar den dichter der
55