dien groven knaap de ooren van het hoofd kunnen rukken. Hoe belachelijk zou ik mij hebben gemaakt! Hoe kon ik bewijzen, dat hij mijn roekeloozen Don Juan had doodgeknuppeld? Hoe kon ik bewijzen, dat dit heerlijke velletje de vacht was van mijn stouten kater? Onder een sneu lachje bood ik den tragen slungel met zijn muts-dikken kop een sommetje en kreeg het vel.
Mijn prachtige god van Bubastis is nooit meer teruggekeerd, en hij leefde ook niet zonder vacht. En hij kwam evenmin zijn vel bij mij opeischen, om fatsoenlijk weer voor de wereld te verschijnen. Ik spijkerde zijn huid troosteloos tegen den muur en ik mijmerde wat droefs over de vergankelijkheid aller dingen. Dat gevilde restje bleek nu alles wat van mijn Don Juan was overgebleven.
Neergeknuppeld door een begeerigen botterik! Welk een vernedering en smaad voor zulk een doodsverachter, zulk een vermetel minnaar.
Doch ik bezat de huid van den Don Juan onder de katten, van den schoonsten kater, die zoo nobel en heroïek alle geheimen van zijn liefden wist te verzwijgen.
22