NEGENDE HOOFDSTUK. I.
Weer stond Jaap Hereira eenige dagen later, vóór Dennie Goudswaard's uitzwerende woon, in de Lange Houtstraat. Ze hadden al maar meer geschonden waar en halfbruikbare monsters bijeengescharreld. De heele Jodenbuurt zou toegelokt worden naar ״Klem Bijenkorf", naar de wonder-arke van Jaap en Dennie. Juist in drukke of doodsche, afgelegen Gnetto-buurten verkochten zij, als populaire knapen, het gulst; wanneer de nood steeg, zélfs sneeuw voor zout. Zij schoten met hun jeugd-jool éven een lichtflits over de slaperige en sombere benauwenis van krot, slop en ingegraven kelder.
Laag, grauw-grijs donkerde de winterhemel over verstorven bedakingen, vocht-uitziekende puien en kromgetrokken droogstokken.
Dennie, ironisch-vroolijk, bezong zijn eindeloos-gevarieerde negotie, dwars door buurtstank en ver-vuilings-armoe.
Jaap betuurde de slijkerige keien, sprakeloos-ontstemd, en slofte traag en log mee.
Weer herrie geweest vanmorgen, tusschen hard-nekkigen vader Josua, Moos en Sem over Kaddisch-zeggen voor hun moeder Judith en over oom Henri Rozenheim, bekende Jaap met een woede-grijns. Als een snel-aandrijvende bui opgekomen. Die mamzer-tomme van een Sem had vader bijna, in zijn dollemanswoede, in het verzonken gezicht geslagen. God-nog-toe, van zoo iets schrok Jaap toch terug. Waar was het: vader snoof al zijn zorgen weg,... maar nooit had hij zijn uitgemagerd vadertje zoo smartelijk-ontstela en angstvol-onderworpen zien terugkrimpen voor Sem's apige drifthand en schuw hooren mompelen: gedenk ae dagen van weleer... Jaap moest
Kaddisch-zeggen: gebed voor de zielsrust. —Mamzertom-me: vervloekeling.