ZESDE HOOFDSTUK. I.
Toen Josua over de beklinkerde, breede binnenplaats met de doodstille, lage huizekes, bukkend als onder de vracht der gesmeed-ijzeren lantaarns, de Portugeesche Synagoge, zacht-op-de-teenen insloop, was de plechtige avonddienst van ingaand Nieuwjaar nog niet begonnen.
De rechte soort... hij, en te laat!
Gedempte kaarsenschemer omtrilde mistig zijn bleek gezicht. Josua kuste snel den deurpost. Toen liep hij, in een duizel van geluk, naar zijn geweten, heel naar achter, nabij het scheemrend ruim van den Hechal, waar, voor een oogenblik, de Dajan op een afgescheiden dwarsbankje zat, tegen den zwak-beschenen, duisterenden muur. De goudleeren lambriseering glinsterde week als karperschubben.
Overblij groette Josua allerlei kennissen en prevelde hij beschroomd een nog-veel-jaren-gelukwensch.
Diep-eerbiedig toog Josua naar Rabbijn Gazarida D'Azevedo-op-het-bankje en drukte hij den Weleerwaarde de hand. Onder zijn gesmoorden stap, knerste het witte zand op den plankengrond.
Kandelaber-goudschijn overbeefde D'Azevedo's aangezicht dat telkens geel-donker, onder den dwarsen rabbijnen-steek, opdook.
Vroeger zat in het duisterende hoekje, schuin achter den geheimzinnig-overschaduwden Hechal, op het smalle bankje, altijd een Rabbi. Nu slechts even, want zijn plaats was, met den buitenlandschen Leeraar, bij de Theba, waarvan de gekoperde pilaren gesmoord blonken in den kaarsenschijn. Het jubelde en zong in Josua, al overviel hem altijd weer dezelfde angstige beklemming en heilige rilling, zoodra hij het Godshuis binnentrad; zoodra hij tegen de gebeeldhouwde onderGeweten (verb. van het Spaansche Geweta): zitplaats. Hechal: Wetsrollenkast. — Dajan: Rabbijn.