105
trillingen,... nóh... op Erif-Jomtof zóó in de weer!... 't Is Godgeklaag!... Wat 'n pleegis-koppe!...
Woest sloeg een venter van de Kromboomsloot er tegenin:
— Wat Erif-Jomtof?... Is d'r gróóter mamzerhoof as jij, vuile roddelaar?... Verzuip je in je waterleiding!...
Schoenmaker's lange, magere handen bewogen zich traag-verstarrend, in afschuw...
— Ikke?... Ikke?...
— Ja jij... timmisjkop!
— Late ze 'n tillem bij je zerre...
— Ikke?... Krijg de radio-hoes... hoore ze je over de heele wereld!
Een tweede, van de Oudeschans, beet terug:
— De rebijne, naturelek, die hebbe te vretel!......
Zullie hébbe,... wuilie kanne an onze ducategoud nie poesse... Die trekke an, de rebbes haarlie roeag... dat binne magnete... Geregeld de Leeuwe-brug om te sjnoodere... Maar wuilie van de Huittuine?... Hoe krijge we 'n paar zente binne op 't Plein?... Geve de rebijne me vrouw en kindere te vrete?... Mit goochel-toere!... Wees jij vroom... Gaan jij na de gewwere-sjoel, as je nie te vrete heb voor je kindere, jij, luizige huichelnasjer... Zuig jij op 'n stroohalm, wiéwasset -homme!...
— Noh, noh, nóh!... weerde het schoenlappertje uit Vinkenbuurt-gang bangelijk af, de krakoogjes half sluitend van vrees... Ikke zeg zóó maar!... Je valt as 'n lewine op me an!... Uileburg hebbe ze afge-broke... en joü vergete... wat 'n neweire!...
De kastelein, Lewie Spreeuw, die al zijn gasten zelf bediende, was een zware, dikbuikige Jood, oolijk van snuit, rond en goedlachsch, maar soms met een angstige diepe dwarsplooi boven den breedgebogen neus. ״De Episcopaal" scheen vastgegroeid aan het oud-Joodsche kwartier, van vader op zoon. Lewie Spreeuw ging met al zijn klanten om als met wispelturige Familieleden. ״Groot liberaal" noemde Lewie zichzelf,
Pleegiskoppen: pestkoppen. — Mamzerhoofd: treiterkop. — Timmisjkop: warhoofd. — Tillem zeggen (hier een vloek): doodspsalm bij een stervende gezegd. — Roeag: geest, ziel. — Sjnooderen: offeren. — Huittuine: Joden Houttuinen. — Wie-wassethomme: allergemeenste kerel. — Neweire:zonde, jammer.