EERSTE HOOFDSTUK. I.
Josua Hereira minde onuitsprekelijk den ranken Zuidertoren, die hoog-eenzaam rees in het bang-duistere van den avond. Josua hield van de murmu-reerende, oude kerk, wanneer er gierig beeflicht, bij scheemring door de ruitjes brandde. Hij hield van de scheel-loerende dwarsstraat en heel de verweerde buurt, ondanks haar vochtvuile, wrakke krotten, gelijk vergiet-testen aan allen kant opengebrokkeld. En ook met het schraapzuchtig sjacherrumoer der omliggende Ghetto-wijken, — van Markenbrug tot doodgekniesd Boltensgrachtje, het vunze eind van ruïneachtig en wegmolmend Valkenburg, — scheen hij ganschelijk verzoend.
Al meer dan dertig jaar woonde Josua op een laag-gebalkte, vierde verdieping, voor en achter, met kast-donker, ingekrompen keukentje en vliering. De cier-lijkste gevelsteen van het groezele Zanddwarsstraatje, pronkte met spreuk en embleem aan Josua's mankge-zakt, smalhoog huizeke; maar hij taalde er niet naar, al werden allebei op heeterdaad gesloopt. Voor Hereira's paslood bestonden alléén Zuiderkerk en Zuidertoren.
's Zomers hoorde Josua, bij open raam, op Zondag en F eest-hoogtij, het orgel zwaar-ademend zingen en grommen door de keel-nauwe dwarsstraat, tusschen rauw tramgebonker en stemman-lawaai van spelende kinderen in. 's Winters, in de donkerachtige vaalte, klonk er psalmengezang en dreunde het pijpwerk tegen twee van zijn vensterkozijntjes; doorleerde hij, onder een zoete veeltonigheid, godvruchtige kwellingen.
josua verdroeg er alles om; zelfs krenkend spotgelach van zijn oudsten zoon, manmoedigen Sem Bullebak, den dollen jager, gelijk de buurt hem had gedoopt. Orgelmuziek en psalmengezang lieten voor