II
genoten en in haar was niet veel heimweeverlangen meer naar 't verre en onbekende. Ook hun vroegere rijkdom had haar zooveel al gegeven. Door den speculatie-slag van haar vader had zij zich 'n paar jaar reeds alle gemakken moeten ontzeggen. Eerst onthutst, was ze er aan gaan wennen en gaf ze er zelfs niet meer om. Als ze maar veel lezen en muziek hooren kon. Toen was haar moeder zwaar ziek geworden en dat geval had 'r erg beetgepakt. Ze leefde niet meer. Zorg en ellende om 'r heen verdoofden alles in 'r. Toch had ze 'n diep-vurige natuur, maar naar binnen brandend. Voor Maurice had ze dadelijk sympathie gevoeld. Z'n gezicht vond ze prachtig. Hij was wel klein van gestalte, maar slank, tenger en mooi gebouwd. Maar vooral z'n gezicht was vrouwelijk fijn en zeer bizonder van expressie. Ze voelde in dien vrouwelijk-mooien kop kracht van een gigant, als ze door de eerste begoocheling van vrouw-fijnheid heen was. De subtiele lijnen van neus en wang-ovaal, z'n lang, donkerbruin haar, de schitterblankte van z'n vel vond ze mooi, maar vooral den hoofdbouw en de oogen. — Die konden zoó diep lichten en vól vloeien van verrukkingsglanzen, dat ze 'r om lachte van geluk. Zoo iets levendigs en vurigs had ze nooit in lichte, groen-blauwe oogen gezien. Soms keek hij schuchter en aarzelend, zooals 'n kind kijkt in 'n groote kerk. En plots weer kon hij doorboren met sterken, strakken blik, als van 'n volgroeiden man, hevig van ernst, in innig kontrast met z'n teederheid en wijkende schuwheid, van even er vóór. In 't vrouwelijk-mooie van z'n heele wezen zat niets weeks, niets lievigs ; dat had haar juist dadelijk met overstelpende zekerheid getroffen.
Na 'n avond met Maurice gesproken te hebben, wist ze hem een reus en een kind, een vechter en een beschermer, een woesteling en een peinzer, die misschien heel sterk en heel zwak kon doen.
Maar ze zei niets, want ze beefde van ontroering voor iedere uiting van z'n leven.
Zoo wist ze nu, dat hun bekrompen levenswijze hem hinderen moest. Hij wou haar met 'n heerlijke omgeving om