7i
waarvan hij, in z'n omzwervingen door de stad en de droefste volksbuurten, den hevig-grommenden rhytmus had gehoord. Hij kende de trillende slagschaduwen van het somber bestaan daar, zoo dreig-donker en vaal als zwarte vlerken van een dooden, reuzigen vogel. Hoeveel maal had ie de stem van het stadswee niet hooren klagen en schreien, vloeken en grommen ? Maar z'n oogen keken óók naar de helle zon-gloeiingen óp, naar 't heet-blauwe azuur, dat de stad overzwom. Hij wou een geharnast kamper zijn in 't leven, die de zachte, soezende en verdoovende besluipingen van den mijmer-droom weerstond, als 't móest.
O, 't gouden wonder van het hoog-uitdruischende leven te grijpen.. dat leek hem 't hoogst zielsgenot. Al die smarten, die hartstochten, die uitbarstingen, die ontembare krachten en terugzinkingen weer, te omvatten, al die menschen met hun sluwe, innige, hun wreede of verfijnde, hun schrikkelijke of zoete begeerten, zoo diep achter 't mom te doorgronden, te doordringen, dat hij de ikheden zelf werd in de hoogste onpersoonlijkheid.
't Ontzettende gehuiver, 't gestuiptrek of de joyeuze uit-vlammingen van 't groote leven in stad en land, waarvan de dreunende rhytmus naar hem opklotste als een zeegedruisch, telkens van eindeloos ver aan- en terugspoelend, dan als een zachte uitrimpeling, dan als een woeste branding der tijden ; hoe schroeiden ze de scheppingskoorts in hem aan, ontembaar, als lag ie geknield voor de vlammenpoort van een brandend heelal. In z'n diepst-werkende natuur zong altijd 't zware geluid, de breed-melodische val en opstanding van dien de aarde doorschokkenden levensrythmus, een rythmus, dien hij hoorde als een geruisch van 't eeuwige in de stilste duinkom ; hoorde óók als een geraas onder de knellende woelingen van daverende steden.
Maurice voelde het nu als een innerlijke wet van z'n hoogere natuur, dat ie z'n heele leven in z'n kunst moest offeren. De tijd, al was ie pas drie en twintig, van zoete verliefdheid, van bedwelming en verrukking, van saam-gewandel en streelend