29
— Goed-best-goed !.. .. Bemoei jij je maar met je muurschilderingen .... heel goed ! heel heel goed !.. .. Als Louise mij maar zegt.... of ik boven.... beneden.... en voor.... écht goed in mijn huis heb.... echt goed ! echt-echt-écht! !
Louise stond op, en Soonbeek ging haar voor, eerst naar de groote salon.
Maurice voelde zich 'n beetje beklemd in die alleenheid met Flora.
Ze vroeg hem iets, heel zacht, met haar gesmoorde en zwaar-ontroerde fluister-stem, en hij antwoordde bedeesd, schuldbewust van z'n demonisme. Hoe graag wou ie haar nu inééns zeggen, dat ie zich straks zelf innerlijk vernield had met z'n sarkastische bui, dat er ie weinig van had gemeend. Maar 't kon er niet uit! Hij bleef haar aankijken. Wat mooi was ze, wat wonderlijk blank ! Als fluweelig schuim hals en gezicht, en dat gloedend blonde haar, in den avondglans als lichtend korenvlechtsel over 't bekoorlijk-dwepende hoofdje. Haar oogen vond ie prachtig. Er gloeide iets mysterieus in, iets vreemds, iets onstuimigs, en toch bedwongen. Ze had iets doorschijnend-blanks in haar blonde schoonheid, als 'n lichte witte vaas waarachter zonnevlam stoeit. Wat kon ze zich met heel haar doen, haar bewegen, haar praten, direkt overgeven, die lieve vrouw, aan hem en Louise ! Dat zag ie nu heel zuiver. Ze wou uit z'n oogen lezen wat ie verlangde, en met den fijnen tast van haar intuitie dadelijk zich in dat verlangen inwerken.
Er bangde iets ontgoochelds in Flora's wonder-grijze oogen. Ze was een vrouwe-ziel, vol versmoord verlangen naar romantische en verre, nevelige dingen, voor altijd vastgekneld tus-schen de muffe muren van 't sjacher-huis. — Ze was nu acht jaar getrouwd, had twee kinderen, en toch snakte ze nu nog als 'n meisje naar 't wonderbaarlijke, naar hevige liefdesontroering. In haar stil, innerlijk peinsleven zwierven nog iederen dag de schijnselende wonderdroomen rond, van haar meisjesver langen. De getrouwde vrouw, de móeder, wachtte