EERSTE HOOFDSTUK.
I.
Rebecca Hereira ademde in een wonderlijk-eenzame droomsfeer. Zij zag geen buurtgrauw; zij hoorde geen vrachtauto-geraas en straatkinderen-gekrijt. Langs muur-ruïne van een halfgesloopt Onkel-boerensteegpand doolde over het donkere keukentjeachteruit, een purper nagloeisel van late avondzon, die bleeken goudglans spiegelde op benedenruitjes.
Zelfverloren staarde Rebecca door het trillende raam-lichtweb heen... Voor het eerst van haar leven verborg zij een geheim; een echt, teeder en diep, een éigen hartsgeheim. Zij verborg dat geheim voor stil-schuwen vader Josua, terwijl zij het onrustige hart hoorde bonzen. Zij verborg het voor haar roerige, goddelooze broers; voor naïef-drentelenden en brom-merigen Oom Salomon; al verklaarde deze altijd:
— Versta wèl, mijn kan je alles toevertrouwe... ikke bin luchdich!...
Rebecca verborg haar geheim voor tong-struikelende, rondsnuffelende tante Truddie; voor de zachtzinnige, armelijke oudjes, juffrouw Groen en juffrouw Barzelaai, aan den overkant. Zij verborg 't zelfs voor het vurig zinnen-duivelinnetje, het dartel-blonde benedenbuurtje, Reintje Plukker met haar hel-flikkerende, wulpsche verleidings-oogjes; Reintje, die haar gisteravond nog luidruchtig, onder het omzichtig uitwrijven van oogenzwartsel, kwam vertellen dat een rijke stoomcarroussel-houder, in een nachtcafé, haar een dartel Venusdierke had gedoopt. Wist Rebecca wat dat zeggen wou?... Maar Rebecca lachte schuchter; zij snapte niets.
O, het was een onbegrijpelijk-groot, een sidderend-
i
Menschenharten.