״O, een goddelijk genie, een boven-menschelijk genie, een halfgod, nee... maar ... mevrouw ... dat is zoo verheven,... nee... maar... nichtlief, ... dat is zoo grootsch en zoo weidsch,... dat is... dat is" ...
Het wordt dithyrambische woordverdringing van extatische uitroepen. De vereering krijgt zelfs een erotische gloeiing. Als wijlen den baarde-loozen Apollo zijn het genie de raven en zwanen gewijd. Het is duldeloos. Ieder die een koel woord van aanmerking op Beethoven en zijn werk zou loslaten wordt als een aanrander, een critisch-bezetene, een bezoede-laar van het heilige gesternte, met minachting bekeken. De vereering is hysterie, manie geworden. Ik wil koenweg beweren dat de grootheid der meeste genieën door de meerderheid der menschen, incluis de extatische kwijlers, niet doorleefd wordt. Dit eischt geen verregaande scherpzinnigheid. Het scheppend geniewezen is geen openbaring voor hen
11