tijd te hebben gemist, maar bijna alle middagen en bijna alle ochtenden van zijn jeugdjaren; met de schoolboeken nog in de hand naar zijn piano-bank, zijn orgel of zijn viool geduwd, afgesloten, moedwillig en hardvochtig van al wat buiten joelde en stoeide, vocht en gloeilichtte in den dag; van al het geheimzinnige dat er over speeljongens aanrilt als de avond-gloor ze gaat omsluipen, ze elkaar in de bekende oogen kijken om af te weren de vervreemdende en vaal-duistere dreigingen van den avond. Zoo zie ik het verloren jeugdleven van den kleinen, melancholieken Ludwig. Want zijn doodsvisioenen onder het spel, alleen in de schemer-kamer, omkoortsten veel te vroeg dit kinderbrein, maakten hem ziek van rare spokerijen die hij bestaarde in zijn overspannen studie-angst.
63