de zoete nagedachtenis van die oude ziel, — toch zoo droevig door het lot geteisterd, — als een non een kerkdeur. Schoon nooit door Beethoven uitgesproken, voel ik toch wat zijn smartelijkst murmureeren geweest moet zijn, als hij aan de dronkenschap en de alcohol-passie van zijn vader dacht, aan den roes-klank der koperen kroezen, en tegelijk aan zijn grootmoeder, de vrouw van zijn vereerden grootvader Ludwig. Want ook die vrouw was een drankzuchtige, eindigde haar leven in doffe razernij achter Keulsche kloostermuren, waar ze ter verpleging opgenomen was. Ook Beethoven zal de dronkenschap van zijn vader, in de jeugd, een gruwelijkbeangstigendher-inneren gelaten hebben, en juist uit dié lots-gelijkheid moest hij wel de innerlijke schaamte van zijn grootvader, de gesmoorde verbittering, de schuwe verzwijging van zooveel verdroe-venden rampspoed, dieper dan ooit meevoelen.Johann van Beethoven,de
50