Hij verblufte hen met zijn brutaal-grappige kwajongens-leutigheid; hij omsarde hen met zijn snaaksch-stu-dentikooze aanvallen en zijn soms al te zwaarlijvige boertigheid. Hij ontplukte hen als een kip en liet ze bibberen in een naakt-dom, beschaamd gewaadje. Over Zmeskall's hovelingen-hoofd barstte uit al wat Beethoven zoo nu en dan tegen her-senlooze kunst-beschermers en opgeblazen windzakken had versmoord en verbeten van ergernis. Maar dan brak het los in opwinding, dronkemans-achtig-vrijmoedig, óver-durverig, uitdagend en tartend, plots weer innig getemperd door weelderige gevoels-goedheid en overgave. Zmeskall was zijn bakenton, waar zijn vervroolijkte heroïek tegenop spoelde en klotste in maatlooze ongebondenheid en schuimrig golfspel. Zoo nu en dan moest zijn pret sputteren en zich verkneuteren als spek in een heete braadpan. De grofste clownerie plompt soms op de poeierpruik van
41