XVIII.
S. BONN. - I. EEN BONTE VLUCHT. -II. IMMORTELLEN.
I.
Hoe weinig vermag toch, in een vers, alléén de zinnelijke bekoring van rijmklank en rijmval te boeyen, als niet in de klankexpressie, de ziel, de geest van den dichter zich in diepe menschelijkheid openbaart. Een menschelijkheid, die weer door het dichters-vermogen in staat is, in den lezer nieuwe en eigene ontroeringen te wekken. Wat ik hier nog nader mee bedoel? In een vers, ook in proza, is alle woordkunstigheid deel van een geheel; uitingsmiddel, meer niet. Rhythmische en metrische vormen, moeten mét klank-beelding en rijmval, in zeer evenwichtige verhoudingen tot elkaar worden gebracht, om de ziel, het diepste in ons, tot uiting te brengen. Een wézenlijk dichter keert zich altijd naar de ziel, den geest, het diepste en eigenste wezen der dingen, die hij met zijn innerlijke vermogens omringt en doordringt. Is een gedicht alleen fraay om zijn suggestieve klankexpressie, om zijn rhythmische figuur, om zijn vorm en strophenbouw, dan werd het slechts zeer eenzijdig-mooi, geeft het nog pas een heel klein deel van het wezenlijke dichtervermogen, al lijkt de techniek volmaakt en de rijmschoonheid een oorenwellust. Want in zoo een geval wordt slechts bewerking van en beheersching over het materiaal getoond; de uiterlijke en niet de innerlijke muzikaliteit van den dichter-woordkunstenaar. De bekorende elementen van rijmklank, rijmval, van klankbeweging,