ontbloeien, de fantastieke, Shakespeare-achtig speelsche droom van een Mendelsohn-concert zich kan uitweven, om van den zwaren majesteitelijken Bach niette spreken, nóch van den goddeljjken Mozart. Wat zij kunnen doen moét altijd uitloopen op bravoure, op technisch won-derspel, zonder rijpte-van ziel. Misschien zullen ze in vroeggewekten sensueelen drang het wellust-zoete Bruch-concert spelen, en verder rennen ze van zelve naar Paganini-toertjes en Locatelli-caprices. Maar waar halen al deze wonderknaapjes de bezonkene, diepe, gerijpte levens-smart vandaan ? Hun groot technisch vermogen, vèr alle studie vooruit, vermag deziél toch ook niet mee te slepen. Het ontroerings-leven, het diepste, heeft een geheel eigen gebied, dat alleen doorlééfd, niet slechts doorspééld kan worden. Het grootste virtuozen-kind blijft kind; misschien wat ernstiger, dwepender, nerveuzer, fijner van aandoening dan het gewone, niét-virtuoze menschje, maar het genie van Beethoven, de mystiek van Brahms, de levensblije tooverij van Mozart, de gods-vreugde van Bach kan het in geen tien maten omvamen. En al speelt het de ingewikkeldste en zwaarste passage-deelen, 't kan mij geen lor schelen, 't kan nooit Brahms, Bach, Beethoven zijn. Daarom, kweek geen wonderkinderen, maar kweek wonderkinderen óp tot groote, rijpe violisten. Dat is het allermoeilijkste. Want hoeveel wonderkinderen zijn er niet? Maar hoeveel groote en rijpe instrumentalisten?
89