als Isadora de teederste skulpturen bekeken, lang, lang, met 'n huiver van ontzag voor zoo'n plastische heerlijkheid. Zij zijn de lagere naturen in den dans, in een geheel ontaarde kunst van Godsgracie en zang.
Isadora danst met vroom gemoed. Als zij danst is het visioen van tullen rokjes en vleeschkleurige malots verzonken in een diep schaamtegevoel, in een herboren geloof. En niet de witte en roode rozen in 't neerhangende haar vervlochten, geven haar de kind-reinheid alleen. Als zij danst is zij een vrouw van ontzaglijke, reine fijngevoeligheid. Iedere trilling van het muzikale rhythme doorschokt haar. Ze ademt de muziek en de klanken in, tegelijk met haar eigen levenskracht.
Wat de mode met haar doen zal, ik weet 't niet. Zal zij den dans doen herleven, den dans van natuur-rhythmus ? Zal zij het sidderend-geheimzinnige van de rhythmische beweegkracht in de natuur, zóó kunnen overbrengen op den bewusten dans, als de wind gaat over bevende palmbladen? Zal zij het menschelijk lichaam doen stollen in de koninklijke strakheid van pentilisch marmer? Zal zij werkelijk het teederste beweeg van de ziel in haar rhythmische verrukkingen uitdansen? Ik weet het niet. Maar bóven mode-bewon-dering, bóven gekrijsch van stemmen die 't zoo druk hebben over »klassiek«, »antiek,«-schoon meestal geen Dorische van een Ionische zuil kunnende onder-scheiden-bóven allerlei verdachtmakend, cynisch schimpend, en dan weer in kuische extase ophemelend
78