waarvan de rhythmische gang alleen trillend gevoeld wordt door het scheppende genie, — neen, dat kan Ibsen nergens, evenmin als Hauptmann, Südermann en andere modernen.
Bovendien was Ibsen veel te groot hater om te kunnen objectiveeren het eeuwige dat er zingt en jubelt, soms gesmoord in schuwe klanken, soms los-stormend in heerlijken geluidsval, — dat er ook weent en weeklaagt in de menschelijke ziel.
De hoog-uitgolvende, machtige haat kan een lyricus groot maken, kan den klankenstroom van zijn perioden zwellend doorsidderen,—den dramaturg, den objectieven levensbeelder maakt hij klein en armzalig.
Neen, nooit heb ik in Ibsen een waarlijk groot kunstenaar kunnen waardeeren. Wel een man, voor zich zelf, een leeggeplunderde rozenstruik, nog alleen met norsche grimmigheid opstarend tegen den stekelkant van zijn doornen; wel een man die de zwakke zijden der ziel kan insnijden met ironie, wrang en bijtend van scherpe, zelfüolterende waarheidsliefde; wel een strijder tegen individueele leugen; in zekeren zin een predikant in demonische afmetingen, maar nooit een ziener, een levensbeelder en zielsdoorgronder. En met zijn door benepen pessimisme verengd en beperkt scheppingsvermogen altijd nog honderd plans ónder een Shakespeare.
"Werken van Hendrik Ibsen, naar chronologische volgorde.
1848 Eerste treurspel: Catilina.
1850—1858 "Werkzaamheid als tooneelleider. Zijn romantische spelen:
59