grondgedachte, de moraal, maar vóór alles de mensche-lyke schoonheid van de ontroerde, de zeer diep ontdane ziel, die zoo innig, zoo diep, zijn katholieke geloofs-teederheid vermocht te symboliseeren. Want voelt gy u niet ook, in de nabijheid van Grunewald, Memlinc, Yan Eeyk, Rogier, Dürer, aangeraakt door vrome zielen, die de biecht, het gebed, de annunciatie in schoone gevoels-mengeling doorschouwden, midlerwijl zich gevend aan hun hoogst en edelst kunstenaars-sentiment ? Gij peinst dan niet over een maatschappelijke of phi-losophisch-verdedig- en analyzeerbare vroomheid, maar ge gaat ook vóór deze grooten, alleen in op ontroering en menschensmart, ook schoonheids-smart. Ik wil daarmee niet beweren dat Elckerlyk de figurale of dramatisch-psychologische schoonheid heeft van een Dürer of Van Eeyk,... neen, ik wil volstrekt niets vergelijken,... ik wil slechts laten voelen dat de sóórt kunst, omdat zij streng-katholiek gedacht en gecon-ceptioneerd is, in geen enkel opzicht onze mensche-lyke ontroering en ontvankelijkheid opheft of beperkt.— Dit symbolisch spel kan door ieder kunstenaar gevoeld worden, al is hij muzelman of heiden, socialist of calvinist. Want ontdaan van zijn katholiek-kerkelijke cier-selen is het grondbegrip een verheven louterings-idee en van een visioenmengeling die zoo goed Bouddhis-tisch, Hebreeuwsch, Grieksch als Katholiek kan zijn.
Er is een zelfmijmering in, die juist in een Oostersch licht oplost, en zoo werd deze allegorie over Hebreeuw-sche en Arabische en Bouddhistische bronnen, met haar kleurigen oorsprong naar de vijftiende eeuw
5